Mijn vriend Dojo Snoek
Mijn vriend Dojo Snoek
Mijn vriend Dojo Snoek is al zolang mijn vriend dat onze vriendschap niet eens meer kan gaan slijten. Mijn vriend en ik, we lezen in het stof en groeten ons ouder wordend vel met tederheid en fijn gemompel. Dringende herstellingen voeren we niet langer per hoogdringendheid uit. We hebben elkaar, mijn vriend Dojo en ik, graag, nodig. Hij eist dat ik mijn schoenen uitdoe als ik zijn huis betreed. In zijn beste kamer dragen wij, op het eerste zicht, gelijke kleren. We zijn niet gelovig maar geloven in de ceremonie van ons samenzijn. Soms verlangen we naar onze tijd van lichtgelovigheid. We spreken af, Dojo Snoek en ik, de dagdagelijkse sleur zo goed als het kan voor de buitendeur te laten. Al is dat een illusie: samen zijn we rijk noch arm, weerloos noch machtig. Mijn vriend zou zeggen: ‘kwetsbaar zijn we, in volle glorie’.
Soms hebben we het (het is niet de eerste keer, we worden oud) over een reeds gestorven vriend, onze meester. Hij was een Japanner. Hij dronk graag Belgisch bier en keek zo mooi naar kinderen en jonge vrouwen, hij was soepel van geest en lichaam. Over hem circuleren ongelooflijke verhalen (hij reed dwars door een reclamebord, hij won een wedstrijd saké drinken, hij…). Het was alsof het bestaan zich aan hem in een onvoorstelbare helderheid had geopenbaard. Hij leerde ons dat we het zelf wel konden vinden en dat er geen meesters waren.
Als we rollebollen, rollen we, op de momenten die de beste zijn, in hetzelfde gat. Als we rechtstaan, mijn vriend en ik, doen we dat (ja, soms gebeurt het!) in eenheid van lichaam en geest en ruimte en tijd. Bewust zijn we van onze bijna niet te dragen luchtigheid. We houden van elkaar, mijn vriend en ik. Ik weet het, het is een beetje grotesk over liefde te spreken, maar ik zeg u, we hebben elkaar lief. Als we bij elkaar zijn, hebben we de indruk dat het de leugen zelf is die verschrompelt. We kunnen, terwijl we bezig zijn, niet verbergen wie we zijn. Te ijdel, te minzaam, te trots, te krampachtig, te bruut, te zacht, te schoolmeester, te stil; het laat zich voelen met de ogen toe als een gescharrel onder lakens. Te gedwee, te lui, te lomp, te lenig, te oud, te jong, te stijf (als een hark, vergeten in het chauffagekot). Dojo Snoek en ik, we kunnen, ik herhaal, terwijl we bezig zijn, niet voor elkaar verbergen wie we willen zijn. We voelen elkaar in het genadeloos doorzien van het spel dat we spelen. Vergis u niet, het is een ernstige zaak. Ernst is de voorwaarde tot spel. Plots zijn we -hier moet ik denken aan het feest, het carnaval (dat ander bloedernstig vermaak- noch dit, noch dat, noch slim, noch dom. De rollen keren om en om. Dit is wat we zoeken, die communie zonder toevlucht tot een God of zelfs de goden. Mijn vriend Dojo en ik, we luisteren naar onze pezen en spieren en het gepiep van onze botten. Misschien gaan we ooit bij elkaar zijn, mijn vriend en ik, op zo’n manier dat we bij de wereld zijn, bij alles zijn, bij allen zijn; alles en allen zijn; alles zijn en niets.
Jan Vromman, 11/11/2009 (Ecole d’Aïkido Hirokazu Kobayashi)

